Geschiedenis van de Heerlijkheid Obdam en Hensbroek

Obdam en Hensbroek maakten tot mei 1475 deel uit van de heerlijkheid Spanbroek – Opmeer – Obdam – Hensbroek. Deze heerlijkheid was een natuurlijke opvolger van de “stede Spanbroek”, bestaande uit dezelfde vier dorpen. De stede Spanbroek was op 2 februari 1414 gevormd door Willem VI van Beieren, maar zou slechts korte tijd bestaan. In 1426 werden de privileges verbeurd verklaard door hertog Filips van Bourgondië nadat deze een rebellie van Kennemers en West-Friezen (voor de poorten van Hoorn) had neergeslagen.

In 1429 volgde dan de belening van ridder Arend van Gent met de hoge en lage heerlijkheid van de vier dorpen, waarmee hun eenheid feitelijk bevestigd werd. Arend van Gent verkocht zijn rechten in 1434 aan een driemanschap. De verkoop betrof weliswaar vier dorpen, maar zij waren in leenrechtelijke zin één. Daarom vermeldden hun akten van belening dan ook alleen het aandeel dat zij daarin hadden. Jan van der Boekhorst kreeg de helft, Jan van Zwieten en Goeswijn Michielsz kregen ieder een kwart of vierendeel. Filips van Bourgondië droeg hen op om het leen onderling te verdelen.

Een overeenkomst uit 1457 (van het toenmalige driemanschap) laat zien hoe de dorpen verdeeld waren. Jan van Zwieten (houder van een vierendeel) had Opmeer, Daniël van Noordwijk (houder van de helft) had Spanbroek en Jan van Noordwijk (houder van het andere vierendeel) had Obdam en Hensbroek. Aanleiding voor het opmaken van deze overeenkomst was een geschil tussen de heren. Geschillen konden gemakkelijk ontstaan, want zolang de heren de vier dorpen gemeenschappelijk in leen hadden, konden zij de onderlinge verdeling ter discussie stellen, bijvoorbeeld als de dorpen van Jan van Zwieten en Jan van Noordwijk niet evenveel geld opbrachten. Wat dat betreft maakte het niets uit dat er in bestuurlijk opzicht al definitief een einde was gekomen aan de eenheid van de dorpen.

In juni 1456 vormde Filips van Bourgondië de stede Obdam-Hensbroek en gaf hen de privileges terug die zij voorheen samen met Spanbroek en Opmeer bezaten.  In december 1456 volgde het stadsrecht voor Spanbroek dat bijna van woord tot woord gelijkluidend was. De bestuurlijke grenzen kwamen dus overeen met de onderlinge verdeling van het driemanschap. Het is waarschijnlijk dat de hertog hiermee voortborduurde op een reeds bestaande toestand, hetgeen kan betekenen dat de eenheid al onder het driemanschap van 1434 werd verbroken. Hoe dan ook, de dorpscombinatie bleef in leenrechtelijke zin bestaan alsof er geen grenzen tussen de dorpen waren.

Het driemanschap van 1475 besloot dat een formele splitsing van het leen de beste manier was om, zoals zij het uitdrukten, nog meer geschillen te voorkomen. Op 28 mei 1475 bekrachtigde hertog Karel van Bourgondië hun onderlinge overeenkomst waardoor drie afzonderlijke heerlijkheden ontstonden. Jan van Zwieten kreeg de hoge heerlijkheid Opmeer, Floris van Noordwijk (een zoon van Daniël) kreeg de lage (of ambachts-) heerlijkheid Spanbroek en Jan van Noordwijk kreeg de lage heerlijkheid Obdam-Hensbroek. Obdam en Hensbroek werden dus pas in 1475 een afzonderlijk leen dat nog zo’n 65 jaar in de familie Van Noordwijk bleef. In 1541 droeg Anna van Noordwijk de dorpen over aan haar zoon Jacob van Duvenvoorde.

In die jaren lagen de dorpen diverse keren met elkaar overhoop.  Steeds vormde de wateroverlast veroorzakende Wogmeer direct of indirect de aanleiding. Jacob van Duvenvoorde speelde herhaaldelijk een bemiddelende rol maar kon niet voorkomen dat de relatie tussen de Obdam en Hensbroek verslechterde. Dit resulteerde in een verzoek van de Obdammers om voortaan een eigen schout en gerecht te mogen hebben. Jacob van Duvenvoorde bracht dit verzoek over aan keizer Karel V die in mei 1544 toestemde in wat men een echtscheiding zou kunnen noemen.

In die jaren lagen de dorpen diverse keren met elkaar overhoop.  Steeds vormde de wateroverlast veroorzakende Wogmeer direct of indirect de aanleiding. Jacob van Duvenvoorde speelde herhaaldelijk een bemiddelende rol maar kon niet voorkomen dat de relatie tussen de Obdam en Hensbroek verslechterde. Dit resulteerde in een verzoek van de Obdammers om voortaan een eigen schout en gerecht te mogen hebben. Jacob van Duvenvoorde bracht dit verzoek over aan keizer Karel V die in mei 1544 toestemde in wat men een echtscheiding zou kunnen noemen.

Als heerlijkheid zouden zij nog meer dan 200 jaar één blijven. Jacob van Duvenvoorde werd na zijn dood in 1559 opgevolgd door zijn zoon Gijsbert. Deze werd in 1575 door Willem van Oranje in staat gesteld om de hoge heerlijkheid van Obdam en Hensbroek te kopen voor de som van 100 filipsguldens.  De invloed van de heer werd hierdoor aanzienlijk uitgebreid, terwijl de invloed van de grafelijkheid in gelijke mate werd teruggedrongen. De heer had nu de hoge, middelbare en lage jurisdictie van de dorpen.

Ondanks hun stedelijke vrijheid wisten Obdam en Hensbroek iemand boven zich die een doorslaggevende stem kon hebben in dorpszaken. Het valt moeilijk te zeggen hoe intensief de opeenvolgende heren zich met de dorpen hebben bemoeid. In 1587 was er sprake van jaarlijkse bezoeken en bij de vaststelling van verordeningen speelden zij regelmatig een rol.  Maar zij woonden niet in de buurt en hadden het waarschijnlijk veel te druk met andere zaken om zich persoonlijk met hun heerlijkheid bezig te houden.

Het bekendst zijn wel Jacob van Duvenvoorde (sinds 1620 Van Wassenaer) en zijn zoon Jacob van Wassenaer, die namens de ridderschap zitting hadden in de Staten van Holland en West-Friesland. Zij hadden het ook nog eens druk met een militaire carrière, die laatstgenoemde zelfs in de geschiedenisboekjes deed belanden als de luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland die tijdens een zeeslag met de Engelse vloot op 13 juni 1665 met zijn schip “De Eendracht” de lucht in vloog.

In 1781 werd de heerlijkheid Obdam-Hensbroek in tweeën gesplitst. In dat jaar verkocht Carel George van Wassenaer Hensbroek aan Anthony van Maurik uit Sloten, die we later als burgemeester en vroedschap van Monnickendam tegenkomen. Na 1781 viel nog slechts 14 jaar van de volle omvang van de heerlijke rechten te genieten. Toen de rook van de Bataafse Omwenteling van 1795 was opgetrokken waren zij weliswaar niet verdwenen maar wel beperkt. Er was een onomkeerbare ontwikkeling in gang gezet. De belangrijke rechten van aanstelling van vóór 1795 (zoals die van baljuw, schout en magistraat) werden in 1814 beperkt tot een recht van voordracht (van bijv. burgemeester en gemeenteraadsleden) aan de Koning of aan Gedeputeerde Staten. De Grondwet van 1848 maakte ook hieraan een einde. Bij de grondwetswijziging van 1922 werd het collatierecht afgeschaft. De laatste predikant wiens beroeping nog door een “heer van Obdam” werd goedgekeurd was G.B. Kruizinga in 1919. De heerlijke rechten werden geleidelijk afgeschaft.

Tekst: Westfries Archief te Hoorn